dinsdag 29 mei 2012

The Arrow in the Bull's Eye



Every week they gathered by the Rabbi, from near and far. Before entering the large hall they whispered their sorrows, questions, dilemmas and ideas in the Rabbi’s ear.
The Rabbi then nodded his head; a good question, an interesting dilemma, a good idea. Everybody take a seat.

When they were all seated the Rabbi began to tell his tale. Halfway through the story the first listeners started to eye each other and nodded their heads with approval: that’s right, that’s it! The Rabbi understands. When the tale was finally told, everyone went home content.

The Rabbi had a student who was constantly amazed by these remarkable narrative skills. He wanted to be able to master this too. On an early morning walk, when he was alone with the Rabbi, he gathered the courage to ask the Rabbi for his  secret. In the student’s mind it was impossible to answer the hundreds of personal questions with a single  story, and then, to do it every week with a different tale.

- A good question. said the Rabbi.
Take a seat.

And the Rabbi told the story of the arrow, that finds its way from the tense bow of the marksman, that whizzes through the air and finding its target, right in the bull’s eye.

-Listen, the Rabbi said,
My stories are like the arrow. I know all about tension and relaxation, all about holding on and letting go, all about aiming and hitting. I am responsible for that arrow. But the listeners decide for themselves weather or not to hold out the bull’s eye to be hit. This way my stories hit home…….or not.


The student nodded.







           

- based on a Chassidic story
- retold by Marcel van der Pol (also transformed into a stage performance!)
- paintings: Jaap Lensen

maandag 28 mei 2012

Perfecte Ya-Hu

Als je iets doet, doe het dan goed! Die instelling heeft hem gebracht tot wat hij nu is. Je moet een doel hebben. Je moet er helemaal voor gaan. Je moet de juiste beslissingen nemen en de goede dingen doen. Et voilà, dat heeft hem gemaakt tot een succesvol ondernemer, een maatschappelijk invloedrijk persoon en een welkome gast bij de golfclub, waar hij met graagte zijn levensmotto ten beste geeft.
Dan voelt hij zich klaar voor een volgende stap: verder kijken dan zijn neus lang is, op onderzoek gaan voorbij de maatschappelijke horizon. Hij luistert, hij bespreekt, hij leest, hij flirt met diverse zienswijzen, hij kiest. Et voilà, langzaam maar zeker ontvouwt zich een leerweg naar nieuwe mogelijkheden en inzichten.
Genietend van een goed glas port is hij bereid om een ieder die het wil horen de weg te wijzen. Op een dag verlaat hij de golfclub om tijdens een lange wandeling verder na te denken: wat zou er mooier zijn, om het onmogelijke mogelijk te maken, om fysieke beperkingen te ontstijgen. Zou het vermogen tot vliegen, tot het lopen over water of het zwemmen door rotsen niet tot een geheel andere beleving van de werkelijkheid leiden? Wat zou je nodig hebben, om dat te kunnen? Slechts één woord is nodig, weet hij inmiddels; op de juiste wijze uitgesproken: “Ya-Hu”.

Alsof zijn gedachten in de wereld om hem heen direct hun weerklank vinden, is hij zich opeens bewust van een stem die gedragen door wind over het meer op hem toe komt. Slechts één woord, eindeloos herhaald, meer gezongen, dan gesproken. Hij blijft staan en luistert. Hij herkent dat woord! Nou ja, bijna... Het lijkt wel op “Ya-Hu”, maar heel duidelijk hoort ook een “oe”-klank, als een legato-verbindingsklank tussen twee “Ya-Hu’s”.
Hij schudt het hoofd. Hoe zal de onbekende spreker ooit leren om verder te komen in zijn ontwikkeling, als hij niet eens weet hoe zo’n belangrijk kernwoord correct uit te spreken? Met de zoete smaak van port nog op de tong besluit hij, dat hij nu de kans heeft, een ander écht te helpen. Hij kijkt zoekend om zich heen en ontdekt al snel een kleine roeiboot, waarmee normaliter golfballetjes uit het meer worden gevist. Zonder verder acht te slaan op zijn kleren, springt hij in de boot en roeit in de richting van het geluid.
Op een kleine eilandje midden in het meer, verborgen achter hoog opgeschoten struikgewas, vindt hij een oude man, die vol overgave zijn “Ya-Hu-oe’s” zingt en op het ritme van zijn eigen stem langzame dansbewegingen maakt. Goedkeurend kijkt hij toe. Het is al bíjna goed.
“Neemt u mij niet kwalijk”, onderbreekt hij de oude man. “U dans en uw ritme zijn uitstekend, maar het woord “Ya-Hu” spreekt u verkeerd uit. Ik voel mij verplicht u dit te vertellen, omdat als wij iets werkelijk willen bereiken,  wij wel de goede dingen goed moeten doen!” Vervolgens spreekt hij langzaam en duidelijk articulerend het woord “Ya-Hu” uit.
“Dank u wel”, zegt de oude man beleefd en proeft voorzichtig de nieuwe uitspraak:  “Ya-Hoe?”

Tevreden stapt hij weer in zijn boot en roeit terug naar de oever. Ondertussen overpeinst hij de hardnekkigheid van de mensen om vast te houden aan hun vaste patronen. Waarom denkt iedereen toch altijd, dat de wereld zo in elkaar zit, als hij denkt, dat zij in elkaar zit? Zijn de mensen bang voor het alternatief? Waarom wil een ieder alleen maar op zijn eigen wijze komen, waar hij wezen wil? Geeft routine zoveel gevoel van veiligheid, dat je bereid bent het gebaande pad te blijven volgen, zelfs al leidt dat je tot daar waar je niet wilt zijn? Weerhoudt de angst voor het onbekende de mensen ervan om eerst te verdwalen en dan pas hun weg te vinden?  Soms is een kleine wisseling van perspectief reeds genoeg, om een nieuwe wereld te openen. Neem de correcte uitspraak van een enkel machtig woord. Als je de juiste procedures volgt om buiten de platgetreden paden te gaan, is bijna alles mogelijk.
Op dat moment wordt hij opgeschrikt door een geluid. Hij draait zich om en tot zijn stomme verbazing ziet hij de oude man snel over het water op hem toe lopen.
“Neemt u mij niet kwalijk, dat ik u op uw reis ophoud, maar ik moest u achterna komen om u nogmaals naar de juiste uitspraak te vragen. Ik oefen wel steeds, maar het is zo moeilijk te onthouden.”

 Vrij naar een Christelijk/Joods/Islamtisch verhaal
Opnieuw verteld door Marcel van der Pol

Emaille van Groningen (2)

Hij is niet meer alleen. Zij staat vlak achter hem op het trottoir langs de kanaaloever. Het hoofd naar de gele museumtoren gericht. Een oudere vrouw, gewikkeld in ontelbare lagen kleren. Bij elke rukwind wordt weer een ander tipje van haar sluiers opgelicht. Een rood baaien onderbroek, een lange grijze broek, een boerenbonten rok, een zwarte wollen rok, weer een rok (onbestemd) en dan een jurk (gevlekt, verschillende tinten groen), nog een jurk (effen oranje), nog eentje (blauw met rode stippen) en nog een paar. Enkele vesten (vier? afgaande op de dessins uit minstens drie verschillende culturen), een tweetal jasjes (donkerblauw en lichtblauw)... Haar rechterhand grijpt de kledingstukken dicht onder haar kin stevig bij elkaar. De knokkels zijn wit en steken scherp af tegen de zwartfluwelen halsdoek. Het lukt haar haar met geen mogelijkheid onder haar hoed te blijven. Lange slierten grijs worden door de wind alle kanten opgeblazen... En dan ziet hij dat haar hoed een grote witte pispot is met blauw randje. Op de kop. Stijf bij het oor vastgehouden door haar linkerhand. Aan haar gezicht is in niets af te lezen, dat ze vecht om in de storm overeind te blijven. Al haar aangezichtsspieren zijn ontspannen. Ze knikt een aantal keren bedachtzaam.
"Wat een wonder, hè!? Wat een creatie!"
Hij knikt aarzelend, niet goed wetend waar zij op doelt.
"Ik weet nog goed...   zat... huis... aangeboden... ontwerp... revolutionair!..."
Het grootste deel van haar betoog wordt door de nog steeds aanwakkerende wind reeds voor haar lippen weg geroofd. Hij fronst zijn wenkbrauwen in grote concentratie om tenminste nog iets te kunnen volgen.
"... realisatie ... levenswerk... oude dag... mooiste plekje, allermooiste plekje..."
Hij kijkt om zich heen. Wat zou ze bedoelen? Het station zeker niet. Wel prachtig gerestaureerd, maar zeker niet revolutionair. Die nieuwe kantoorgebouwen, die de nieuwe ontsluitingsweg naar de stad flankeren (hoe kom je op zo'n formulering!)? Op z'n zachts gezegd allerminst revolutionair en nog lelijk ook. De herenhuizen langs de singels aan de centrumzijde van het kanaal. Oud zijn ze misschien, maar zo oud... Het museum kan ze in ieder geval niet bedoelen. Hoe heet die architect van het museum ook al weer? Is hij niet een Italiaan? Of Zuid-Amerikaan? Er waren er genoeg die het gebouw foeilelijk vonden. Of juist waanzinnig mooi. Oké, revolutionair zou je het kunnen noemen. Hij zucht maar eens diep. Uiteraard bedoelt zij het museum. Hij knikt nadrukkelijk.
"Een hele prestatie! Hoe is u dat zo gelukt? "
Hij moet schreeuwen om gehoord te worden. De oude vrouw kijkt verschrikt op hem neer. Ze maakt snel gebruik van korte pauzes in het gebulder van de wind.
"Je denkt... je denkt toch niet, dat... dat ik... Ben je mal, jongen. Ik zou het wel willen... zou het wel kúnnen natuurlijk... Voor het hele ontwerp hebben ze een beroemde buitenlander voor gevraagd. Ik... ik heb alleen... heb alleen het... het idee van de hand gedaan... Goed idee, niet!? Geweldig idee!"

Terug naar Emaille van Groningen: inhoudsopgave

De Patriarch (2)

De stationsrestauraties mochten dan landelijk bekend staan om hun goede service en de kwaliteit van het eten, sfeer had deze restauratie niet, vond hij. Een kunstig authentieke entourage werd gesuggereerd door de dikke, overheersend roodgekleurde tafelkleden, die hij eerder als vloerkleden zou gebruiken. Een kelner kwam nauwelijks in zijn buurt. Zijn vingerknippen, roepen en andere noodsignalen werden meermalen genegeerd. Hij kreeg zin om weg te lopen. Waarheen? Het centrum in? Een pilsje pakken? Een sherry? Naar huis? Of het perron oplopen? Blindelings een trein in stappen en gokken waar je terechtkwam.
Gaston glimlachte. Hij had een afspraak. Hij kon niet weg. Bovendien kon hij zich niet overgeven aan het blinde lot. Hij kende de paar perrons te goed. Als hij met de ogen dicht nú de deur uit zou lopen, zou hij vlak voor het fluitsignaal van 15.17 uur in de trein naar G. kunnen stappen.
De restauratieruimte was vrijwel leeg. Alleen voor hem bij het raam dat uitkeek op het perron zat een keurige bourgeois-dame haar glaasje witte port te drinken. Aan de grote rafel links van hem zaten twee giebelende schoolmeisjes. Achter hem, aan de andere kant van de plantenbakken met plastic planten, in de restauratieafdeling zat een exclusieve dame, zo weggelopen uit de Cosmopolitan, te dineren: een hamburger met patat en appelmoes.
Gaston voelde zich verloren en verlangde naar het gecultiveerde oude-jongens-krentebrood van de driedeligepakken gedurende hun snelle zakenlunch of het stoere mannenpraat van een groep scholieren. Nu was hij een man alleen en als het mee of tegen zat over een half uurtje helemaal. Dan was het aantal vrouwen met twee toegenomen. Zijn ogen zochten steun bij de kelner, die echter in de keuken verdwenen bleek te zijn en vervangen door een vrouwspersoon van rond de twintig. Hij kreunde.
“Wat wenst U, meneer?”
“Een kop pepermuntthee … graag”.

Alweer een half uur zat hij te wachten. Dat halve uur was natuurlijk zijn eigen schuld. Hij kwam altijd ruimschoots op tijd bij een afspraak, vooral in het geval van een onbekende situatie. Het had zo z’n voordelen, vond hij, om de situatie eerst in ogenschouw te nemen en positie te kiezen alvorens de partner in de afspraak kwam opdraven. Partners uiteraard in dit geval. Hij was benieuwd hoe zij eruit zouden zien. Zou hij  op het moment dat zij binnenkwamen direct aanvoelen welke van de twee de moeder zou orden van hun … nee … zíjn toekomstig kind. Men zegt, dat ook in een lesbische relatie er een soort ‘mannelijke’ dominante rol bestaat en een ‘vrouwelijke’ onderdanige rol. Hij wist het niet. Hij had tot nu toe geen ervaring met lesbische relaties. Vorige week had hij voor het eerst in zijn leven contact gehad met twee vrouwen, van wie hij wist, dat zij lesbiennes waren. Schriftelijk dan. Hun reactie op zijn advertentie was vrij imperatief gesteld. Nora en Vivian toonden belangstelling voor zijn streven. Een nader gesprek op neutraal terrein, zoals de stationsrestauratie, was nodig voor bespreking van de verdere details. De komende woensdagmiddag zouden zij aankomen met de trein van circa 14.15 uur uit de richting G., die dus omstreeks 15.05 uur zou aankomen in L.. Zij zouden te herkennen zijn aan een jute schoudertas met het postzakembleem der PTT erop. Elk van hen zou een exemplaar aan de schouder dragen. Het verdiende de aanbeveling, dat ook hij een dergelijke tas in zijn bezit zou hebben op het moment van de ontmoeting.
Gaston zocht in de grote jute schoudertas met het postzakembleem der PTT erop naar een pakje sigaretten. Eigenlijk baalde hij ervan, dat hij sinds het ontvangen van Nora en Vivian’s brief weer rookte. Hij was echter nerveus. De trein van 15.17 uur naar G. was reeds vertrokken. Nog een half uur wachten voor de volgende trein binnenliep. Misschien kwamen zij daaruit, hadden zij de afgesproken trein gemist. Ongeopend stopte hij het pakje weer terug. Hij wilde een goede indruk maken. Hij was geen man, die een sigaret nodig had om in een nerveuze situatie te kunnen overleven. Hij zuchtte en nipte aan zijn inmiddels gebrachte kop pepermuntthee.
Een gerucht achter hem, bij de centrumuitgang. Gaston keek over zijn schouder. Twee vrouwen kwamen binnen met elk over de rechterschouder een jute schoudertas met het postzakembleem der PTT. Dat waren ze dus.

Terug naar De Patriarch: inhoudsopgave

donderdag 24 mei 2012

Een Reiziger en zijn Gids

Men denkt,
dat de Friezen in de Nederlanden, van Vlaanderen tot Denemarken, zich voor het eerst echt één volk hebben gevoeld onder de leiding van de Vrouwe Foste. Ondanks het feit dat zij blind was en op een relatief kleine terp woonde aan de rand van het Wad. Haar leerling en opvolger Aldgisl verliet bij de Vrouwe Foste’s overlijden haar terp op zoek naar een geschiktere woonplek meer in het centrum van het Friese land. Na korte oponthouden bij Stavoren en Medemblik vestigde hij zich definitief in de buurt van het latere Dorestad. Aldgisl werd bijna net zo beroemd als de Vrouwe Foste om zijn kennis, zijn wijsheid en zijn vermogen om voorbij het menselijke te kijken. Van heinde en ver kwamen de mensen om zich door zijn raad en daad te laten bijstaan. Hij werkte keihard om zijn volk verder aaneen te smeden en rust en welvaart te brengen.

En dan is er opeens niets meer te doen. Friesland is welvarend en tevreden. De vrijheidsgezinde Friezen redden zichzelf uitstekend in de deze tijden van overvloed. De Friese Gouden Eeuw is aangebroken. Waar vroeger de mensen samendromden om binnen een plaatsje te vinden, zit nu Aldgisl geheel alleen goed, wijs en succesvol te zijn. Wat is een leidsman zonder volgelingen die zijn leiding zoeken? Aldgisl slijt zijn dagen in zijn zetel in diep gepeins verzonken en in verlangen naar zijn leermeesteres.
Dan op een dag verschijnt er een man aan de poort. Zomaar. Uit het niets. De eerste in weken. Aldgisl haalt alles uit de kast om zijn alom geroemde gastvrijheid opnieuw te bewijzen. Hij zet zijn gast naast zich aan zijn tafel, zet hem de meest uitgelezen spijzen en dranken voor en vraagt hem naar zijn wederwaardigheden. De man valt op het eten aan, alsof hij in maanden niet heeft gegeten. Als hij is verzadigd, leunt hij tevreden achterover en vertelt.
De woorden stromen als een rivier over zijn lippen, slechts zo nu en dan onderbroken door een goede slok bier. Hij verhaalt van mensen en gebieden, waar hij door heen is getrokken. Aldgisl knikt en beaamt zoals een wijs en veelwetend leidsman betaamt. Dan gaat de vreemde door en er komen landen, mensen, dieren en planten aan de orde, waarvan zelfs Aldgisl, ondanks de leringen van de Vrouwe Foste nog nimmer heeft gehoord. De wereld is groter dan hij dacht, véél groter! En de vreemdeling stopt niet. Nog verder gaat zijn verhaal. Nog meer landen. Nog meer mensen. Nog meer vreemde wezens. En dan...  dan...  zelfs verhaalt hij van het land Kasymaar, het vermoede geboorteland der Friezen, dat niemand weet te liggen. Met open mond luistert Aldgisl. Kasymaar! Als de vreemdeling zich reeds lang te ruste heeft gelegd, zit Aldgisl nog steeds in zijn zetel en peinst. Had hij altijd gedacht, dat alles wat menselijkerwijs mogelijk was, hij reeds had gedaan, ontdekt, ervaren, beleefd, gevonden, verteld, doorleefd en doorgegeven tot in de Friese Gouden Eeuw. Er is zoveel meer nog! En Kasymaar!

De volgende ochtend als Aldgisl met een zware hoofdpijn wakker wordt, is de vreemdeling reeds verder getrokken. Vanaf dat moment is het huis van Aldgisl niet leeg meer. Het puilt uit van dromen. Weg is alle gepeins, alle verveling. Inhoud, zin, doel en passie heeft zijn leven weer gevuld. Aldgisl neemt een besluit. Hij springt overeind, rent de deur uit en laat met een weidsgebaar zijn hoge functie, huis en goederen, landgenoten,  welvaart en zekerheid achter zich. Een Reiziger is geboren. Op weg naar Kasymaar.

De eerste reisdagen vullen zich met bekende beelden. De Reiziger Aldgisl krijgt er bijna spijt van zijn volk te hebben verlaten. Dan sijpelen onbekende indrukken zijn belevingswereld binnen. Met open mond treedt Aldgisl stap voor stap het grote onbekende binnen. Hij ontmoet mensen, dieren, planten, vreemde wezens en landschappen die hij met zijn grote kennis en wijsheid en zijn vermogen om zelfs voorbij het menselijke te kijken, toch nimmer had bevroed. Hij verzamelt ontelbare verhalen om later te vertellen... als hij terugkomt... als hij Kasymaar heeft gevonden...

Tenslotte daalt de Reiziger af in de onderbuik van de samenleving, Hij vindt een plekje in een klein café, fluistert zijn verlangen en de beloning rond, drinkt zijn glazen en wacht. Een schier oneindige rij glazen moet hij achteroverslaan voor zijn Gids zich bij hem aandient.
“Kasymaar?”, fluistert de Reiziger.
“Kasymaar!”, knikt de Gids.
“Ben je er ooit geweest?”, vraagt de Reiziger weifelend.
De Gids schudt zijn hoofd. Een plotselinge woede overvalt de Reiziger.
“Ga weg...”, wuift hij vermoeid naar de gewezen Gids. “Wat weet jij nou! Laat me alleen.”
“Ben er misschien nooit geweest”, vervolgt de Gids onverstoorbaar. “Maar ik weet wel  waar ik moet zoeken!”
De Reiziger kijkt op; hoop gemengd met wantrouwen.
“Ga met mij mee. Tot aan de bergen in de verte weet ik iedere stap.”
“En dan?”
“En dan? De bergen over. Dan nog een vele dagen naar het zuidoosten, tot aan de Woeste Rivier. Moeilijk terrein. Nauwelijks begaanbaar. Vrijwel niemand is er ooit geweest. Ik zeker niet. Maar het is te doen. Vertrouw op mij.”
“En dan?”
“En dan!? Oversteken, dat weet ik zeker. Moet kunnen.  Heb dat vaak genoeg gehoord. En dan moeten we samen verder zoeken. Kasymaar... Kasymaar... Dáár ergens ligt zij.”
De laatste zinnen hoort Aldgisl al niet meer. Zijn hoofd is voorover gevallen. Hij slaapt. Misschien droomt hij wel. Van Kasymaar. En van hemzelf als Reiziger, als Ontdekker: ‘koning Friso, naar ik aanneem?’

De volgende dag vertrekken zij. De Gids voorop. Tenslotte kent hij de weg precies. Tot aan de bergen. Dat pad is zwaar. Met hun tong op de voeten zwoegen zij voort. Onderweg ontmoeten ze onbekende volken. Bijna te moe om te begrijpen, luistert Aldgisl naar hun verhalen en sluit die in zijn hart. Niets echter over Kasymaar.
Dan zijn daar de bergen. Het gebied voor de bergen kenmerkte zich door een uitgestrekte woestheid, die met hard werken, inzicht en kennis van zaken kon worden veroverd. Aan de andere kant van de bergen is er enkel een eindeloos woud. De Gids wijst naar het zuidoosten en haalt de schouders op. In die richting vloeit het woud op nevelige wijze samen met de lucht. De Woeste Rivier? De Reiziger zucht en zwijgt en daalt als eerste de heuvel af.

De tocht door de bossen is een ontdekkingsreis in de puurste zin van het woord. Eenmaal voorbij de boomgrens verliezen ze vrijwel elk gevoel voor oriëntatie. Paden zijn er nauwelijks of misschien wel veel te veel.  Met hun neuzen in zuidoostelijke richting zoeken de twee hun slingerende weg. Soms is de Reiziger gids, dan weer reiziger en vice versa. Ontelbare malen stuiten ze op plotselinge versperringen, onoverbrugbare barrières. Om de zoveel tijd klimt een van beiden tot boven het bladerdak om te controleren waar het zuidoosten is. Midden in het woud lijken alle windrichtingen echter op elkaar. Groen, groen en nog een groen en dan een nevel waarin het groen van de bladeren zich vermengt met het blauw van de hemel. Is het nu ochtend of avond? En de zon, gaat die op in het oosten of het westen? Naarstig zoekt de Klimmer een onderscheidend teken boven de bomen. Een berg, een afwijkende kleur, een boom hoger dan de rest. Dan hebben ze in ieder geval een richting. Dan kunnen ze koersen. Ergens daar moet toch Kasymaar zijn! Kasymaar. Kasymaar. Kasymaar. Voor niets anders is er ruimte in hun hoofd, hun hart, hun lichaam, in de moordende tred van hun voeten. Kasymaar... Kasymaar...... Kasymaar.........
Het zicht van de Reiziger (of de Gids?) beperkt zich tot zo’n paar vierkante meter rond zijn voeten. Een wisselend spel van licht en schaduw op een ongelijke grond. Boomstronken, struiken, kruiden, vogels, vluchtende knaagdiertjes, insecten, kronkelende gifgroene slangen een piepklein knalblauw kikkertje met rode kop. En twee afgesleten hakken voor hem. Ver weg. Aan de rand van zijn gezichtsveld. Leider en volger. Volger en Leider. Niemand weet meer wie Gids is en wie Reiziger. Maar aan het einde van de reis is Kasymaar... Kasymaar...... Kasymaar.........

Plotseling blijven ze staan. Geluiden en geuren sijpelen hun gezichtsveld binnen. De Gids (of is het de Reiziger?) heft zijn hand, blijft staan en sluit de ogen. Tromgeroffel, bellen, fluiten, stemmen, zang, etensgeuren. De eerste tekenen van mensen sinds de bergen, eeuwen geleden. Kasymaar? De Gids weifelt. De Reiziger wikt. Het zou moeten kunnen. En toch...  Ze hebben nog nimmer de Woeste Rivier bedwongen. De één wil verder, de ander wil contact. Misschien toch...!?
Voorzichtig om niets en niemand te verstoren sluipen beiden in de richting van de geluiden en de geuren. Ze komen in een gebied waar met de beste wil van de wereld geen pad meer te bekennen is. Letterlijk moeten ze zich banen door het struikgewas om dichterbij te komen. Vogels vliegen verschrikt op boven hun hoofden.  Muziek en zang gaan onverstoorbaar door.  Honger drijft hen voort. Verscholen onder de struiken tussen de laatste bomenrij kijken de Reiziger en zijn Gids naar beneden in een open dal.  In een onbekende dans springen, draaien en zingen exotisch uitgedoste mensen in het rond, terwijl op de achtergrond een legertje muzikanten met de meest uiteenlopende voorwerpen ondersteunende geluiden voortbrengen.  Kan dit Kasymaar zijn? Behoedzaam daalt de Reiziger af naar de mensen beneden. De Gids is verdwenen.

Kasymaar. Friezen. Terpen. Geen algemeen bekend woord brengt een reactie teweeg. Toch is de Reiziger absoluut niet onwelkom. De open armen zijn duidelijk genoeg. Hij krijgt te eten en te drinken. Als hij verzadigd is, beginnen heel voorzichtig de eerste mensen weer muziek te maken en te dansen. Onderwijl praat zijn gastheer op geheel onverstaanbare wijze honderd uit. Aldgisl knikt bedachtzaam. Na een tijdje maken uitgestrekte handen Aldgisl duidelijk, dat hij op mag of zelfs moet staan. Zijn gastheer lacht breeduit. Ritmisch beweegt zijn lichaam. Aarzelend volgt Aldgisl. De mensen klappen. Het zweet parelt op zijn voorhoofd; zo moeilijk is het. Elke nieuw geleerde beweging wordt beloond met gejuich. Als Aldgisl tenslotte totaal uitgeput ineenzakt op de grond, heeft hij in ieder geval de dans in grove lijnen in zijn lichaam zitten.
De volgende ochtend, bij het wakker worden, begint alles overnieuw; van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat. Evenals de dag daarna en daarna. Aldgisl wordt gevoed, gelaafd, vertroeteld en getraind in de mysterieuze dans van de mensen uit het dal. Langzaam maar zeker geeft het volk van het dal haar verhaal prijs. Aldgisl danst en luistert en vertelt.

In het jaar, dat Redbad, leidsman der Friezen, nog twijfelt of hij bereid is met de koning der Franken en diens nieuw geloof in zee te gaan, meldt een vreemdeling zich aan zijn poort. Hij is vermoeid van het reizen en vraagt vriendelijk om onderdak. Redbad, nieuwsgierig zijn verhalen, nodigt hem aan zijn tafel, zet hem de meest uitgelezen spijzen en dranken voor. Als een rivier stromen de woorden. De vreemdeling verhaalt van ongekende landen, van mensen vol verhalen. Uren vertelt hij, slechts zo nu en dan onderbroken door een slok goed bier.  En dan...  dan...  spreekt hij van Kasymaar...
Met open mond luistert koning Redbad.  Zelfs Kasymaar. Is hij er geweest? De vreemdeling schokschoudert en vertelt verder over een geheimzinnig dal.
Als de vreemdeling zich reeds lang te ruste heeft gelegd, zit Redbad nog steeds in zijn zetel en peinst. Had hij altijd gedacht, dat alles wat menselijkerwijs mogelijk was, hij reeds had gedaan, ontdekt, ervaren, beleefd, gevonden, verteld, doorleefd en doorgegeven tot in de geschiedenisboeken. En nu? Er is nog zóveel meer.
Redbad neemt een besluit. Hij springt overeind, loopt de deur uit en laat met een weidsgebaar zijn hoge functie, huis en goederen, landgenoten,  welvaart en zekerheid achter zich. Opnieuw is een Reiziger geboren. Op weg naar Kasymaar?

    Uit: “Op Weg naar Kasymaar” door  Marcel van der Pol

woensdag 23 mei 2012

Playground with Six Players

A South African story, written bij Vernon Februari.
Often used by me in my The Dance of the Hero-workshops.
It's about 'apartheid'. It's about the persistence of conflicts, across generations.


Invited by South Africans to tell this tale....


 Playground with Six Players
Keridwen's Story of the Month, November, 2004


 Try to imagine yesterday’s scene: a small field in the afternoon sun. A few young mice appear to the right. It’s their first time discovering the world without the supervision of their parents. What did they discover? A real playground; sand, grass, a few small hills. The sky is the limit. Then, from the left, some unfamiliar creatures emerge. Not big, but low to the ground, long and with smooth skin. The mice hesitate. The new-comers sit and wait. They too have never seen the other species. The rear end of the animals seems vaguely familiar and the rest of their bodies is so hairy and round.

But the deadlock didn’t last long. The playground awaits. There is much to discover and, so much more that you can do together! Slide down the long slippery backs. Play blind man’s buff with whiskers. The possibilities are endless.

When the sun went down and the shadows grew long, both parties went home happy and tired. They had many tales to tell. Mother mouse was furious! Did they not realise how much danger they were in? One cannot play with snakes. Snakes are unreliable. Before you know it they have eaten you alive. Go to your beds and no dinner! Mother snake is livid. Typical behaviour of the youth from today. You work hard to provide them with nutritious meals and they can’t even be bothered to take the food that’s in front of their nose! Go to your beds and no dinner!
   
The next morning when the sun rose on the most beautiful of playgrounds, the world looked completely different somehow.




Based on a story of Vernon February; retold by Marcel van der Pol

The Friday's Question

One of Nasruddin Hodha's duties in the village of Akshahir was to give the sermon at the mosque on Fridays. Many Fridays the Hodja enjoyed preaching. He had so much to say and he enjoyed looking down on the upturned faces of the congregation while he spoke words of wisdom inspired by the Koran and by the Hodja's wide experience of village life. There were other Fridays, however, when the Hodja had nothing to say.

It was on just such a Friday that Nasruddin Hodja made his way across the village square, through the great door of the mosque, through the crowd of people who had gathered to hear him, and up into the pulpit. He looked at the beautiful mosaics on the walls, at the carpets on the floor and at the faces below him. Nothing inspired him. His mind was blank. Yet he had to speak. The Hodja opened his mouth and said,

"O people of Akshahir! True believers, tell me please if what I am about to say to you, you know already."

Thrown off by his question, the people reply that there is no way they could know of the wisdom of the great Hodja. So he leaves them, saying that it would be of no use to talk about things unknown to them or to him. The gathered followers are larger in number the next week, and the Hodja again puts forth his question. This time, the people respond:

"Oh yes, of course we know what you are about to say to us."

But the Hodja again departs, saying it would be a waste of everyone's time to speak of things everyone knows already. A week later, when the mosque overflows with curious seekers, the people are ready for the Hodja's question. Half of them stand, confessing ignorance to knowing what the Hodja might say. Then the other half stand, claiming to know exactly what he will say.

The Hodja nods solemnly and speaks:

"Now I know how I can help you. The half who knows what I am going to say will now tell the other half exactly what that is. For this you have my blessing."



Based on a Nasreddin Hodja story; retold by Marcel van der Pol

De smaak van wilde honing

De gebeurtenissen in dit verhaal spelen zich zo’n twee honderd jaar geleden af.Nu nog als de Athabasca-vouwen zich maandelijks terugtrekken in de zweethut, waar de mannen niet welkom zijn, vertellen ze elkaar dit verhaal.

De Athabasca zijn een Inuit-volk (eskimo’s) van jagers en verzamelaars.
Het verhaal begint in de strengste winter sinds heugenis. Deze stam der Athabasca is apathisch, moe, koud en hongerig. Er is bijna geen eten meer. En de zomer is nog ver. Overleven ze het wel?

Het is vroeg in de ochtend als de twee oude vrouwen wakker worden:  Ster van 75 en Mees van 78 jaar oud. Ook zij zijn  moe, koud, hongerig en geprikkeld. Ze klagen als ze niet snel genoeg te eten krijgen van de jongeren in de stam. Ster en Mees hebben al genoeg in hun leven gedaan (van helpen bij het baren, tot het opvoeden, het koken en elk ander normaal stamlidkarweitje), om niet eens een beetje verwend te worden.

In plaats van eten, krijgen ze het stamhoofd op bezoek. De Raad van Oudsten heeft overlegd. Er is niet genoeg te eten om de stam te laten overleven tot de zomer. Er moeten mensen weg. Vooral de klagers. Het stamhoofd weet goed, dat een vonk van ontevredenheid de apathie van stam kan doen omslaan in razernij en broeder/zustermoord. De oude wet zegt: als het voortbestaan van de stam wordt bedreigt, moet het individu wijken. Niemand kan herinneren dat dit eerder is gebeurt. Maar toch..

Het stamhoofd vertelt dit aan de vrouwen. De stam luistert. Niemand komt voor Ster en Mees op. Ze zijn te apathisch of te bang om zelf mee weg te worden gestuurd.
Ook de dochter van Mees reageert niet. Zij vindt het vonnis wreed maar noodzakelijk. Zij is bang, dat bij eigen protest zij ook wordt achtergelaten. Of dat het volk door de honger in razernij vervalt en gaat moorden. Met een gebogen hoofd van schaamte biedt zij haar moeder babiche (= reepjes leer) aan; een noodzaak om te kunnen overleven.
De kleinzoon van Mees  is woedend . Hoe durven ze zijn oma de dood in te jagen. Hij weet zich geen raad, vooral als zijn moeder hem weerhoudt te protesteren. Hij biedt oma zijn hakmes. Symbool van zijn mannelijkheid. Kan eigenlijk dus niet voor een aankomend jager.
Niemand reageert. De stamhoofd laat het gaan.

Het stamhoofd is de beroerdste niet. Uit respect voor hun leeftijd laat hij hen de babiches en het hakmes. Hij voegt er 2 kariboehuiden + drie lange stokken aan toe (kan gebruikt als tent en als slede).

De stam trekt verder. De vrouwen blijven achter. Eerst willen ze dood. Dan wil Ster de stam bewijzen dat ook ze alleen kunnen overleven. Het kost haar enorme moeite de treurende Mees te overtuigen. Het zijn vooral de verhalen over wilde honing: waar je die kunt vinden en wanneer; hoe je die te pakken kunt krijgen zonder overmatig te worden gestoken, maar vooral hoe die smaakt, hoe je vingers er bij af kunt blijven likken totdat je volledig verzagdig bent, met een kogelronde buik en eebn verheerlijkt gezicht.... Die  verhalen brengt Mees weer in beweging

Mees weet een klein vuurtje te maken van een struikje. Van de babiches maakt een strik en zet deze in op een oud konijnenspoor. Dan ziet ze in een boom een eekhoorn. Met het hakmes van Mees’ kleinzoon weet ze de eekhoorn te doden. Dat ze nog steeds in staat is zo trefzeker een mes te gooien. Zolang al niet meer gedaan. Deze vangst is voor het bewijs dat ze de zomer zullen halen.
Van de eekhoorn wordt soep gemaakt. Een kleine week teren ze op de bouillon.

Ze gaan slapen. ‘s Morgens worden ze stram en stijf wakker. En bang. En boos op de nutteloosheid om achtergelaten te worden.  Ze gaan op weg. Onderweg bouwen ze lef op. Eventueel zullen ze strijdend ten onder gaan. Ouden “vergeten” vaardigheden komen boven: maken van berkenhouten sneeuwschoenen, het koken in berkepotten; het vangen van een enkel konijntje of eekhoorn.
Ze krijgen hoop. Ze belsuiten naar hun zomerkamp aan de rivier te gaan. Van de kariboehuiden maken ze treksleden en gaan op weg. Wordt een eindeloze tocht. Zwaar. Gevaarlijk. Avonturen over eten, slaapplekken, sneeuwstormen, etc etc. (verhalen variëren per keer)
Het is almaar verder. Soms moeten ze wel 6 dagen met een prooi (konijn/eekhoorn) doen, anders gekookte sparrentakken en pepermuntachtige thee.

Ze moeten een reusachtige ijsrivier oversteken. Sterke onderstroom. Zeer gevaarlijk. Het lukt echter. Aan de overzijde vinden ze de overblijfselen van de oude nederzettingen: op de restanten bouwen ze een nieuw bestaan op.
De avonden vullen ze met praten; d.w.z. niet allen functioneel noodzakelijk zoals normaliter vanwege de overlevingsdruk, maar ook over hun eigen leven. Eenzaamheid maakt sociaal.

Ster vertelt bijvoorbeeld, dat zij als kind, voordat zij in deze stam trouwde, ook al vaak honger kende. Altijd was zij bang om daarom te worden opgegeten. Ze was bang voor elke blik, die even te lang op haar bleef rusten.
Op een dag wordt haar blinde en dove grotemoeder werd achtergelaten op het ijs. Ze kan niet meer mee met de stam. Erger nog , hierdoor verkleint ze de kansen van de stam. Huilends zit de oude vrouw op het ijs, nauwelijks bewust van wat er gebeurt. Uit piëteit  wordt zij door haar zoon en kleinzoons gedood.
Ster ontwikkeld zich tot een opstandige ‘kwajongen’. Als weer een oudere wordt achtergelaten op het ijs, wordt ze verschrikkelijk boos. Voor straf wordt zij ook achtergelaten. Een hele winter hoeft ze niet terug te komen. In haar zwerftocht door de winter vindt ze haar man/geliefde. Die is na een winterse ruzie ook voor straf achtergelaten.
Dat is allemaal lang geleden. Nu is Ster weduwe. Ze heeft echter wel geleerd te overleven.

Aan de rivier weten de vrouwen de winter te overleven. Vooral door het zetten van strikken. Die laatste moet je overigens controleren, anders komen er ongelukken!
Een keer vangen ze zelfs een sneeuwhoen. Door een strik van de babiches te maken en deze aan een van de lange stokken te bevestigen. Een hele klus nog om de lus om de hals van het sneeuwhoen te gooien.
In de lente leven ze vooral van muskusratten, bevers, vis.

Echter, wat nu? Als de anderen ook terugkomen? Worden de ze wel opnieuw geaccepteerd? Willen ze dat dan ook?
Ster en Mees besluiten tot nieuw kamp in bos. Ver weg van het zomerkamp van de stam. Ondanks insecten Maar ook daarom , want nu worden ze niet gauw hier gezocht. Vervelend maar veilig. goed inpakken plus insmeren met muskusrat-vet.
De hele zomer lang werken ze aan voedselvoorraden. Voor de komende winter. Alles kunnen ze gebruiken. Bont voor mutsen, handschoenen, etc. Zalm, ingewanden voor waterzak. Zalm, aan elkaar genaaide huid voor vis-voorraad. Het wordt hele grote voorraad. Ze bouwen grote voorraad-rekken. Met daaronder doornstruiken. En stokken. Tegen vraat. Beren op afstand houden door ingewanden ver weg neer te leggen.
Op een keer las ze op zoek zijn naar veenbessen zien ze een eland in een vallei.
In de herfst is het belangrijkste:  hout, hout, hout zoeken. Tot ver weg. Voor de winter.

Weer slechte herfst/winter. Het stamhoofd heeft nu spijt van achterlaten oude vrouwen. Hij voert de stam terug naar de plek waar ze hen hebben achtergelaten. Kunnen ze de resten tenminste nog de laatste eer bewijzen. Ze vinden echter niets.
Het stamhoofd geeft de oude ervaren speurder van de stam op0dracht te gaan zoeken. Doe maar alsof jullie gaan jagen. De jonge jagers die meegaan, zijn niet echt bereidwillig eerst. Vooral als ze lang blijven zoeken en steeds verder weg. Zelfs tot in de buurt van hun zomerkamp.
Dan ruikt de oude speurder spoortje rook. In het bos. Aan de andere zijde van de rivier. Hij roept en na hele lange tijd krijgt hij antwoord. Hij snelt verder, er van overtuigt, dat de verzwakte oude vrouwen graag weer in de stam willen worden opgenomen. Als hij echter verder komt ziet hij twee tot de tanden toe gewapende oude vrouwen. Ster en Mees zijn wantrouwend en verdedigen zich als jagers.

Langzaam groeit het vertrouwen weer tussen beide partijen.. Eerst iedereen in eigen kamp: de stam in het zomerkamp bij de rivier; de vrouwen in bos.

Dan  komt kleinzoon op bezoek. Mes ophalen. Zijn moeder komt niet mee, die schaamt zich zo. Ze kan de moed pas opbrengen, als ze via haar kleinzoon hoort. Dat ze is vergeven. Dat wordt een zware en emotionele tocht.

Ster en Mees blijven op hun eigen plek. Ze worden gerespecteerd als een soort shamanka’s. In het donker komen regelmatig stamleden langs voor raad en advies.

Zo is het verhaal dat nog steeds in de zweethutten wordt verteld.



Vrij naar een waar gebeurd Athabasca verhaal
opnieuw verteld door Marcel van der Pol

dinsdag 22 mei 2012

Emaille van Groningen (1)

Je kunt hem al van verre aan zien komen. Als eerste zie je de rafelige punt van zijn oorspronkelijk zwarte, juten boodschappentas, als hij om de bocht van de tussen sluis en hoofdweg ingeklemde huizen komt. De tas wipt bij elke stap een halve meter opzij en omhoog. Even later wordt de rechterarm waaraan de tas hangt zichtbaar. Dan de hele man. Ongeveer dertig jaar. Beide handen heeft hij diep weggestoken in de zakken van zijn korte leren jas. Gelijktijdig met de zwaai van de tas, deint zijn hoofd mee in het ritme van zijn passen. Zijn lange haren volgen gedwee een halve tel later. Hij draagt een lange vale spijkerbroek. Zijn voeten zijn gestoken in veelgebruikte halfhoge wandelschoenen. Rechts van hem raast het verkeer langs, op weg naar een volgend stoplicht. Links varen diverse zeilboten in onvoorspelbare richtingen door het kanaal. Bij het stoplicht halverwege sluis en treinstation wachten grote drommen mensen, voornamelijk toeristen, op groen licht om hun weg te kunnen vervolgen in de richting van het centrum aan de andere kant van het kanaal.

Niemand die naar hem kijkt. Hij loopt. De ogen een paar meter voor zich op de grond gericht. Zijn grote neus geeft de richting aan. De mond is ontspannen; onbewust van wat er om hem heen gebeurt. Als hij eindelijk stilstaat, ergens tussen stoplichten en treinstation, de voeten stevig in het gras van de glooiende kanaaloever geplant en langzaam zijn hoofd opheft in de richting van het merkwaardige bouwsel aan de overzijde, dat men museum noemt, is het net alsof hij heel even het centrum van de wereld is geworden. Om hem heen is alle drukte verdwenen. Niets beweegt. De weg voor het station langs, waar zo kort geleden nog in een continue, lange stroom, auto's, bussen, motoren en fietsen voorbij kwamen, ligt er nu verlaten bij. Ook de voetgangers, inclusief de toeristen uit alle windstreken, ontbreken. Sterker nog geen enkel levend wezen is te zien. De trappen van het station, de platforms van de stad- en streekbussen: leeg. De deuren naar de stationsrestauratie, naar de wachtruimte voor de bussen, naar het museumcafé: dicht. Verder is er alleen maar stilte. Hij haalt langzaam zijn schouders op en kijkt omhoog. Hoog boven de bomen, boven de statige herenhuizen aan de overkant van het water, ver boven de vierkante gele toren van het museum is er beweging genoeg. In een woest spel jagen stormwolken achter elkaar aan. Rukwinden rijten de donkere wolken uiteen tot kleine witte verdwaalde vlekjes of drijven ze juist bijeen tot een uitgestrekte dondervlakte. Hij glimlacht gefascineerd. Een dergelijk geweld hoog in de lucht, terwijl het hier beneden zo extreem rustig is, heeft hij nog nooit meegemaakt.

Dan voor hij er erg in heeft, is het geweld ook om hem heen. Waar zo even nog de stilte was, buldert nu de wind in zijn oren. Verdwaasd kijkt hij om zich heen. Is de tijd gekomen om een goed heenkomen te zoeken? De kantoorgebouwen van de PTT achter hem sluiten de rijen. Geen mogelijkheid om daar naar binnen te vluchten. Het stationsgebouw in haar oude glorie hersteld,  straalt ook alleen maar een groot onwelkom uit. Wat maakt het ook uit. Wat kan de wind hem deren. Voorzichtig doet hij een paar stappen neer tot vlak bij het water. Hij laat zich met een plof om zijn zitvlak vallen. Beide armen slaat hij om zijn knieën. Hij is alleen op de wereld. Hij is getuige van een groots gebeuren. Wat ver boven zijn hoofd in de lucht is begonnen, raast nu om hem heen. Hij is deelnemer! De bomen tussen de herenhuizen aan de overzij, buigen vervaarlijk naar alle kanten. Hij wacht af tot er eentje met een luide knal zal breken. Het enige wat de wind kan bevrijden zijn losse bladeren, die een eigen weg volgen. Hij grinnikt als een takje met kastanjebladeren tegen zijn voorhoofd botst.
Vlak voor hem in het water ligt een klein bootje. Twee roeispanen liggen onder de zitplaats geschoven. Een gevlochten scheepstouw verbindt het bootje met een metalen ring aan de wal. Opgezweepte golven in het kanaal proberen hun krachten uit. De boot danst, slingert, zwaait en knalt keer op keer tegen de houten beschoeiing. Het touw is onvermurwbaar en houdt de boot stevig aan de wal gebonden. Hij volgt met zijn ogen de golven verder op hun weg naar de smalle voetgangersbrug van station naar museum. De eerste schuimvlokken slaan al over de leuning. Met de seconde neemt de storm in kracht toe. Hij is zich van geen gevaar bewust. Hij geniet.
"Mooi, hè!"
De woorden zijn nauwelijks verstaanbaar. Even meent hij dat wind,  golven en zijn oren een spelletje met hem spelen. Hij grijnst tevreden; ja zeker, het is heel mooi! Hij zou hier geen minuut van willen missen.
"Mooi, hè!" wordt hem opnieuw toegeroepen.

Terug naar Emaille van Groningen: inhoudsopgave

De Patriarch (1)

Sluipend is de gedachte tot hem gekomen. Geboren is zij op een hete zomermiddag in het park. Doezelend in de naweeën van een roes, zat hij op een bankje, terwijl de zon op zijn gesloten oogleden scheen. Als van verre hoorde hij de geluiden van de mensen, die een meter of veertig voor hem aan de andere kant van het pad lagen op het gras, dat zacht glooiend afliep naar de vijver.
Eigenlijk zonder dat hij het zelf wilde bouwde hij een wereld op van de vrolijke stemmen. De woorden verstond hij niet, maar aan de klanken verbond hij intenties. Hoge stemmen, lage stemmen. Stemmen van mannen, vrouwen, kinderen. Zij speelden zijn spel. En in deze wereld, achter de gesloten oogleden, van de woordeloze taal kreeg de gedachte vaste vorm: een beslissing. Hij wreef over zijn ogen toen hij opstond. Hij wankelde even. Felle lichtflitsen schoten over zijn netvlies. Hij draaide zich om en met de zon in zijn rug verdween hij uit het park, even onopvallend als hij gekomen was. Een man gekleed in een grijs overhemd, in een grijze ribfluwelen broek en zwarte schoenen. Circa 1.75 m lang, 28 jaar oud. Donkerblond, kortgeknipt haar. Knipperende blauwgrijze ogen. Een gladgeschoren gezicht. Een onopvallend persoon met een iets minder onopvallende naam: Gaston Kroeger.

Gaston was een niet te zeer gemotiveerde overjarige student pedagogiek. Reeds vijf jaar was hij bezig te overdenken hoe hij de vastlegging van enige inspanningen zou inkleden. Het basisconcept was er reeds drie jaar. Een nadere invulling wilde echter niet vlotten. Tot zijn eigen verbazing waren op één of andere wijze zijn studiegegevens op het faculteitsbureau of anders op de administratie van zijn prof hoogst waarschijnlijk zoekgeraakt, want nog geen vermanend briefje was er op zijn studieadres verschenen. Hij vond het wel best. Hoe meer hij de tijd had om zijn ideeën te ontwikkelen, hoe beter zij uiteindelijk vorm zouden krijgen. En nu was deze ene gedachte tot hem gekomen. Een boeiende vraag is waar vandaan. Zou zij de resultante zijn van de opgedane informatie uit zijn studie? Of zou zij voortgekomen zijn uit zijn eenzame leven in de stad? Zijn uit opstandigheid voortgekomen keuze af te zien van sociale contacten via een studentenvereniging? Tenslotte, wat zijn eigenlijk sociale contacten als mensen op een dergelijke leeftijd slechts één doel voor ogen hebben: het zoeken en vinden van een bed- c.q. levenspartner van het andere desnoods hetzelfde geslacht?
De gedachte is in ieder geval geboren op de eerste hete, zonnige dag van het jaar, toen verliefde stelletjes al dan niet in gezelschap van kinderen probeerden de bleke winterkleur van hun huid kwijt te raken aan de rand van de vijver in het park. De volgende ochtend vroeg bracht hij zijn beslissing ten uitvoer.

Het meisje achter de balie keek van haar werkzaamheden op, toen de enigszins schuchtere stem haar aansprak. Een man van achter in de twintig stond tegenover haar. Wat haar het eerst aan hem opviel waren de nu en dan knipperende, gezwollen ogen. Die heeft de laatste dagen weinig slaap gehad, dacht ze nog, voordat zijn vraag tot haar doordrong. Verbaasd trok zij een gepenseelde wenkbrauw op.
"Hoezo, een mannelijke collega?" De man tegenover haar tikte met een pen op een stuk papier in zijn hand. "Ik wil een advertentie opgeven."
"Ja, maar dat kan ook bij mij."
"Ik wil deze advertentie graag bij een man opgeven", zei hij koppig. "Meneer, achter de balie heb ik geen mannelijke collega's!"
"Welles!"
"Pardon?"
Hij wees met zijn pen naar twee oudere heren in hemdsmouwen, die een meter of vijf achter de balie elk achter een eigen bureau zaten. De één telefoneerde, lachte en probeerde met zijn vrije hand een sigaret op te steken. De andere staarde met een geconcentreerd gezicht naar een computerterminal en liet zijn linker- en rechter wijsvinger beurtelings op een toets van het toetsenbord ervoor neerdalen.
"U ziet toch, dat zij druk bezig zijn? Trouwens zij horen helemaal niet bij de balie!"
"Toch..."
"Meneer! Ik ben heel wat advertenties gewend. Het is namelijk mijn werk hier achter de balie te staan en advertentieaanvragen aan te nemen."
De man aarzelde. "Het spijt mij", ging het meisje verder, "als u een advertentie wilt plaatsen in ons blad, dan zult u het echt met mij moeten doen."
Vanuit een onzichtbare bergplaats haalde zij een groot formulier te voorschijn en legde dat voor hem neer.
"Wilt u hier de tekst op invullen? Per vakje één letter. Tussen de woorden een vakje overslaan."
Ogenschijnlijk ongeïnteresseerd ging zij weer zitten en ging verder met haar werk, het controleren en paraferen van andere, reeds ingevulde formulieren. De man tikte een paar maal met de pen op het stuk papier in zijn hand, vouwde het toen met duidelijke tegenzin open en legde het naast het formulier op de balie. Minutieus begon hij in elk vakje een letter te tekenen. Na elk woord sloeg hij een vakje over. Het meisje keek pas op, toen hij haar weer, na enige minuten lang zijn ogen te hebben laten pendelen tussen haar en het formulier, aansprak.
“Eh... Denkt u dat dit zo duidelijk genoeg is?”
Ze pakte het formulier aan en controleerde de tekst.

TOEK[]BOVMAN[]ZOEKT[]VROUW[]OM[]KIND[]BIJ[]TE[]KRIJGEN[]EVT[]KI[]GEEN[]BEZWAAR[]LIEFST[]OP[]KORTE[]TERMIJN[]GOEDE[]OPVOEDING[]BELOOFD[]DISCRETIE[]VERZEKERD

Een spiertje vlak boven haar linker mondhoek trok even. Terwijl zij op het formulier bleef kijken, antwoordde ze:
“Ik denk het wel, meneer. Als u nu even uw naam en adres onderaan wilt invullen, zodat wij eventuele reacties kunnen doorsturen, dan schrijf ik ondertussen een bon voor u uit. U kunt betalen aan het loket hier recht tegenover.”
“Kan het ook, dat ik ze hier onder nummer afhaal?
Ze knikt en hoopte dat het trillende spiertje onzichtbaar was.
“Zeker meneer. Maar wel graag even hier uw persoonlijke gegevens.”

Gaston vulde naam en adres in, gaf haar het formulier teurg, ontving de bon, rekende af en vertrok. Eenmaal buitengekomen kocht hij bij de eerste d ebeste kiosk een krant om na te gaan of zijn advertentie al was geplaatst. Bij nader inzien kocht hij de krant om te zien of er kapers op zijn kust waren.

Een hele week liet hij zich niet meer bij de krant zien. Hij kwam zelfs nauwelijks buitenshuis, behalve dan om wat eten te kopen en om na de opgave weer een krant te kopen. Deze was extra dik. Elk weekeinde stond een bijlage bol van de vele oproepen, mededelingen, vraag en aanbod van diensten, producten, huwelijksaanzoeken en wat dies meer zij. Op pagina B3 stond ergens midden op de pagina, onopvallend ingeklemd tussen vier hartstochtelijke oproepen zijn advertentie. Hij betwijfelde of er reacties zouden komen, nu hij al die advertenties las met jonge, knappe, humorvolle, bemiddelde, romantische, rustige, uitgaande, kaas-en-wijn, amoureuze, erotische, gescheiden, ongehuwde, mannen en vrouwen van achttien tot achtentachtig. Hij vouwde de krant dicht en boog zich over de eerste uitwerking van de inleiding van het verslag, waarin hij ideeën van Amerikaanse ontwikkelingspsychologen, Russische leerpsychologen en een Franse bioloog wilde verwerken. Zes dagen en vijftien regels later stond hij vrijdagsochtends vroeg weer voor de balie. Dezelfde juffrouw had dienst. Ze herkende hem niet meer. Na hem had zij nog zeer veel formulieren afgehandeld. Vriendelijk beleefd vroeg ze wat hij wenste.
       
Zegge en schrijve een gesloten envelop kon ze hem overhandigen. Pas toen ze hem met een pen aarzelend op de envelop zag tikken, kreeg ze een beeld van een ontmoeting een week eerder. Een deja-vu? Ongelezen stak Gaston de envelop in het borstzakje van zijn overhemd.
“Een is meer dan geen”, wilde zij nog zeggen, maar hij had zich al omgedraaid en verliet langzaam het gebouw. In plaats van naar huis te lopen, liep hij langs de gracht naar het centrum. Voordat hij de brief ging lezen, besloot Gaston, dat het nu een goed moment was om te roken. Hij kocht een pakje sigaretten. Shag vond hij ook wel lekker (en goedkoper) maar eentje draaien kon hij niet. Hij stak een sigaret op, nipt aan een glas sherry en las.

Terug naar De Patriarch: inhoudsopgave

zondag 20 mei 2012

Vader en Zoon

Voor een jonge vader. Het is lente en zijn eerste kind is op komst. Elke geboorte is weer een echo van een scheppingsverhaal (in dit geval: Shawnee).

Hé jij daar! Jij, die voor de eerste keer vader is geworden, hoe lang duurt het, denk je, voordat je met je zoon een goed gesprek kunt voeren? Voordien brengt hij immers enkel nog willekeurige kreetjes voort, zinloze klanken, redeloos gebabbel.
Vergis je echter niet. Voordat onze ingewikkelde grotemensentaal bij hem al het oude heeft verdrongen, kent je zoon nog de taal van Kokomthena, Onze Grootmoeder. Uiteraard spreekt Kokomthena alle aardse talen: Nederlands, Hindi, Urdu, Kiswahili, Papiamento, Fries, Arabisch, Hebreeuws, Maya, Maleis... Noem maar op. Maar vroeger, toen zij nog geen mensen had gemaakt, toen sprak zij vooral haar eigen taal. Luister maar naar je zoon. Misschien herken je, herinner je je nog iets van je eigen vroege jeugd en versta je een heel klein beetje van wat jouw zoon en Kokomthena samen te bespreken hebben.

Misschien praten ze wel over de verhalen van heel vroeger, die je hoofd vullen met heldere luchten en eindeloze wateren, met reuzen, ronde mannen en kleimensen, met Grote Slangen met Hoorns of de Grote Dondervogel, de goede maar afschrikwekkende macht, die de hemelpoort bewaakt. Als hij met zijn ogen knippert weerlicht het aarde. Zijn vleugelslag brengt de donder voort. Misschien, heel misschien vullen zijn hoofd zich wel met verhalen over Washemoneto, de Grote Goede Geest, de Meester van het Leven, over hoe hij de Grote Schildpad schiep en de aarde op zijn rug plaatste. En omdat Washemoneto de aarde mooi vond, maar wat leeg wendde hij zich tot Kokomthena, Onze Grootmoeder.

Kokomthena kreeg de opdracht de mens te schapen en zij kweet zich uitermate serieus van haar taak. Gadegeslagen door haar achterneefje Kogelrond vulde zij haar handen met zwarte klei, kneedde, boetseerde en vormde zij haar eerste probeersels. Kokomthena knikte, ze was redelijk tevreden. Hier echter nog een kilo spieren, daar nog een paar pondjes schoonheid, wat durf, waardigheid en vindingrijkheid ..... Uit de volgende klompen klei ontstond langza merhand het echte werk. Kokomthena blies de levensadem in de neus en zie, de eerste stamoudsten van de Shawnee-Indianen kwamen tot leven. Vervolgens kneedde, boetseerde en vormde zij een jonge man en een jonge vrouw. Tevreden glimlachend blies zij ook hen het leven in de neus en leunde moe achterover. Mensen scheppen was toch vermoeiender dan zij dacht. Met een flauw gebaar stuurde zij Jonge Man en Jonge Vrouw weg.
"Kom, ga spelen en kindertjes maken, opdat de Shawnee een groot volk worden."

Besmuikt keek Kogelrond toe, hoe Kokomthena, Onze Grootmoeder, zich opmaakte om naar haar huis achter de maan te gaan.
"Eh... Kokomthena... Denkt u niet, dat.... eh... Ze zijn niet helemaal...."
Kokomthena, die haar achterneefje door en door kende, snoerde hem kortaf de mond.
"Kom mee naar huis en houd je eeuwige commentaar eens voor je. Je moet ook altijd en overal met iedereen de draak steken. Die mensen bestaan nog maar nauwelijks en dan begin je alweer!"

In haar huis achter de maan strekte Kokomthena zich uit op haar slaapmat en wenste, dat ze de komende jaren niet gestoord zou behoeven te worden. Maar Kogelrond? Wat ging hij doen? De mensen beneden liet hij toch wel met rust!? Quasi-verontwaardigd antwoordde Kogelrond, dat hij als Kokomthena sliep slechts op jacht ging en uiteraard de mensen beneden met rust zou laten. Waarom zou hij zich met hen bemoeien. Alles was toch perfect!?
Kokomthena geloofde haar achterneefje nauwelijks, maar ze was te moe en te bezorgd om haar schepsels om veel aandacht aan hem te schenken. Ze had nu wel mensen gemaakt, maar hoe moesten ze zich zelf in leven houden. Wisten ze wel hoe ze aan eten konden komen, hoe ze zich tegen ziektes moesten wapenen? In een langzaam opkomende hoofdpijn sloot Kokomthena de ogen en zakte weg in een diepe en langdurende sluimering.

Zodra Kogelrond zag dat Kokomthena niet langer haar ogen open kon houden, sloop hij op zijn tenen naar buiten en haastte zich naar de aarde.
Van verre zag hij al, dat Jonge Vrouw en Jonge Man hun uiterste best deden om -overigens zonder resultaat- de opdracht van Kokomthena, Onze Grootmoeder, naar behoren uit te voeren.
"Lukt het niet zo?", vroeg Kogelrond spottend. "Hebben jullie niet jullie best gedaan. Hebben jullie alle mogelijkheden wel geprobeerd?"
Ja, knikten beide jonge mensen driftig, hun hoofden nog rood van de vele inspanningen. Ze hadden alle spelletjes, die ze maar konden bedenken, gespeeld.
Kinderen!?
Nee, geen kinderen.
Toen herinnerden de jonge mensen zich opeens, dat Kokomthena om hen te scheppen klei had gebruikt. Ze renden naar de rivier, groeven grote hompen klei op, kneedden, boetseerden en vormden tientallen kleine kleimensjes. Vervolgens bogen zij zich over hen heen en bliezen in hun neusjes. Het enige wat echter gebeurde was, dat hun lippen plakkerig werden en hun eigen neus zich vulde met klei. Teleurgesteld wierpen zij de kleifiguurtjes in een grote boog in het water.
Schaterlachend legde Kogelrond zijn hoofd in zijn nek, want hij had al lang gezien, dat Grootmoeder Kokomthena bij het scheppen en kleinigheidje bij beide jonge mensen was vergeten, bij  Jonge Vrouw een ‘massih' en bij Jonge Man een ‘passah-tih'. En hij stookte hen op verder te zoeken. Misschien kwamen de kindertjes wel uit de grond.

Jonge Man en Jonge Vrouw groeven gaten, onderzochten gangen. Toen plantten ze bomen in de aarde, verzamelden en onderzochten noten en vruchten, kweekten pompoenen en maïs. Zelfs uit de maïs kwamen geen kindertjes.
"Stop maar !", riep Kogelrond opeens. "Dit wordt niks. Kijk, zo moet het..."
In een handomdraai schiep Kogelrond nog een paar Indianen-stammen, terwijl Jonge Man en Jonge Vrouw met open monden en gefrustreerde harten toekeken.

Twee jaar had Kokomthena nodig om het op te kunnen brengen weer aandacht te besteden aan haar schepsels. Ze was lekker uitgerust en vol goede moed de mensen te leren voor zich zelf te zorgen. Ze verliet haar huis achter de maan en daalde af naar de aarde.
Ze werd verrast door de activiteiten van Kogelrond, maar was ook niet geheel ontevreden met zijn scheppingsdrift. Ze had toch al wat genoeg van het mensen maken. Ze zocht Jonge Man en Jonge Vrouw op en introduceerde bij hen Pompoen-vrouw en Maïs-vrouw, scheppingen van Washemoneto zelf om de mens te helpen hun voedsel te verbouwen [Oh... daarvoor diende dus die maïs-planten!]. Zij leerde hen jagen met respect voor de dieren.  Kokomthena vertelde hen ook hoe ze huizen moesten bouwen om zich te beschermen tegen weer en wind.  Zij toonde hen hoe en waar ze Geest-Helpers konden vinden en hoe ze zieken konden beter maken. Zij leerde hen welke ceremonies belangrijk waren, welke dansen ze moesten dansen en welke muziek ze moesten maken, om haar te vermaken en te eren. En om er voor te zorgen dat dit alles zouden onthouden en niet vergeten, gaf ze hen (evenals aan alle andere stammen) een eigen stamlied: "Kweh-tele-tih-weh-nah".

Oh ja, voordat Kokomthena terug ging naar haar huis achter de maan, bracht ze bij Jonge Man en Jonge Vrouw een kleine verbetering aan. Sindsdien lukte het hen hen om kinderen te maken en het Shawnee-volk tot een groot volk te laten uitgroeien. En ze beleefden er veel plezier aan.


Vrij naar een Shawnee scheppingsverhaal
Opnieuw verteld door Marcel van der Pol