zaterdag 30 juni 2012

Emaille van Groningen (5)

Voor hem rijst een statige witte villa op. Als een onneembare vesting, de ramen verscholen achter luiken. Een rots in de branding. Een scheve grijns glijdt over zijn gezicht. Hij vraagt zich of hoe een vrouw als zij zich zo'n optrek kan veroorloven. Zou zij zo'n excentriek mens zijn, dat in het geheim schatrijk is geworden op de beurs of met slavenhandel en nu in het hoge noorden op geheel eigen wijze geniet van haar ouderdom? Hij loopt nog een paar moeizame passen verder. Zou ze hier helemaal alleen wonen? Misschien is er nog slechts één kamer bewoond. Welke? Hij telt de ramen in de benedenverdieping: zes. Boven zijn het er acht. Uit het dak steken nog een viertal dakkapellen. Voor elk raam lijken de luiken hermetisch gesloten. Verstandig in zo'n storm. Hij worstelt zich nog een paar passen verder tegen de wind in. Zijn ogen zoeken een ingang.

Een vaag gerucht bereikt zijn oor. Een stem, nauwelijks hoorbaar boven het gebulder van de storm uit. Hij kijkt achterom en ziet de oude vrouw midden in een groot woest bewegend veld van wat hij veel te grote rabarberplanten zou willen noemen. Ze wenkt. Ze roept. Hij verstaat er niets van. Wel is duidelijk dat hij moet komen. Hij gaat de verkeerde kant op. Hij werpt een laatste spijtige grijns op de veiligheid van de statige witte villa en volgt dan de oude vrouw het rabarberveld in. Inmiddels is zij verdwenen. Waar zij zonet nog stond, zwaaien nu reusachtige bladeren (van meer dan een meter doorsnee?). De bladeren rondom hem zijn nu net de zee. Gegeseld door de storm vormen ze golven en dalen. Onverwacht. Onvoorspelbaar. Gevaarlijk. Waar zonet nog een groene muur was, is nu een grote donkere peilloze diepte. Uiterst voorzichtig baant hij zich een weg. Een volgende bladergolf slaat hem vol in het gezicht. Hij struikelt, grijpt zich vast aan een harige stengel, wordt meegesleurd door de terugverende plant en valt bijna voorover. Waar is zij nu gebleven? De planten om hem heen zijn zo groot, dat hij alleen nog maar groen ziet. En de grauwheid van de lucht als de wind de bladeren weer eens uiteenslaat. Plus de donkerte beneden. Het is net alsof hij verdrinkt. Hij schreeuwt het uit. Een stevig blad slaat hem krachtig in de rug. Jaagt hem vooruit verder het veld in. Stengels buigen. Bladeren wijken uiteen. Zijn handen grijpen vooruit en omklemmen het hout met alle kracht die nog in hem is. Verbluft kijkt hij om zich heen. Hij ligt voorover op de grond. Ver boven hem beuken nog steeds de groene bladergolven op elkaar. Voor hem staat een deur. Zijn beide handen rond een deurpost; alle tien vingers wit van het knijpen. De deur hangt scheef in zijn hengsels. Een plotselinge windstoot brengt hem in beweging. Hij moet razendsnel opzij rollen wil hij niet door een hoekpunt worden geraakt.

Dit...? Haar huis...? Hij werkt zich op zijn handen en knieën. Een ogenblik lijkt het alsof de deur zomaar midden in de ruimte staat. Dan kijkt hij door de opening naar binnen. De grond loopt glooiend af tot in een zwarte vlek. Buiten om de deur en verder naar achter ziet hij nu allemaal ongelijke stukken hout. Net wrakhout, bijeengesprokkeld op het strand. Verder naar achteren een heuveltje, daarbovenop een boom. Het klopt dus: haar huis! Hij verzamelt zijn moed en stapt de drempel over. De storm helpt hem. Met een enorme klap slaat de deur achter hem dicht. Nu is het helemaal donker om hem heen. Stokstijf blijft hij staan. Door de duisternis komt een licht gegiechel op hem opdrijven. Omringt hem. Dringt zijn oren binnen. Vult zijn hoofd, zijn hersenen. Wedijvert met het gebulder wat de storm daar heeft achtergelaten. En dan beseft hij pas dat het hier bijna stil is. Geen storm die continu een aanslag op je oren pleegt. Hij wacht tot het zware suizen in zijn oren door het giechelen bijna is verjaagd en durft dan een aantal passen verder naar binnen te doen.
"Kom binnen. Kom binnen, mijn jongen."
Hij opent zijn ogen. Eerst ziet hij alleen maar duisternis. Dan hier en daar kleine reepjes licht. Vervolgens nog meer lichtreepjes. Ze komen van boven. Ze zijn opeens overal. Ze zetten de inhoud van het huis, het hol in een zacht schemerig licht. Het is hier veel groter dan hij eerst dacht. In de verte ziet hij een aantal onduidelijke contouren. Meubels? De oude vrouw?.
"Kom toch verder, mijn jongen! Je was toch welkom, zei ik?"
Eén van de contouren het verst weg heeft gesproken. De schaduw beweegt, krimpt ineen en is opgegaan in de andere schaduwen. Een luide giechel volgt.
"Welkom. Welkom. Kom toch verder. Je bent welkom. Hó... wacht!"
Hij bevriest midden in een onzekere stap.
"Zo ben ik toch geen goede gastvrouw? (giechel) Hoe heet je,  mijn jongen? Wat is je naam, mijn vriend? Zonder naam kan ik je toch niet welkom heten? (giechel)."
"Dave", zegt Dave en komt weer een paar passen dichterbij.

Terug naar  Emaille van Groningen: inhoudsopgave

Geen opmerkingen:

Een reactie posten