De koning woonde in een groot paleis, met veel torens en kantelen. Eigenlijk was het een buitensporig groot paleis voor zo'n klein vorstendom. Maar de koning vond: 'Hoe groter je paleis is, des te meer aanzien je geniet in de wereld.' En de koning had gelijk. Omdat hij altijd gelijk had. Het paleis had hoge gangen, die vol hingen met levensgrote schilderijen van de koning. Levensgroot? Nee, als je goed keek, stond de koning altijd groter afgebeeld dan hij in werkelijkheid was. 'Schilderijen vormen een afspiegeling van mijn grootheid', zei hij. En hij had gelijk. Verder waren de gangen en zalen leeg. Op de troonzaal na. Daar stond op een verhoging een prachtige troon, van waaraf de koning zijn land regeerde. Daar kwamen bedienden, adviseurs en onderdanen. En zij stonden onder aan de verhoging en keken naar de koning omhoog. En de koning zei hun wat moest gebeuren en brulde er achteraan: '£n ik heb gelijk'. Heerlijk vond hij dat. Zijn stemgeluid rolde door de kale gangen, weerkaatste tegen muren en plafonds en overal in het paleis werd zijn 'Gelijk' duizenden malen herhaald. En het hofpersoneel in de gangen knikte tegen elkaar en ze zeiden: 'Ja, de koning heeft gelijk.' En de onderdanen en adviseurs gingen het land in en vertelden overal dat de koning gelijk had. En zo regeerde de koning, jaar in, jaar uit. Het land was vruchtbaar, de oogsten groeiden en iedereen was tevreden. De koning had altijd gelijk.

'in mijn land is geen armoede' en 'in mijn land is geen ziekte' en 'in mijn land is geen honger'.
En de onderdanen en adviseurs gingen het land in en vertelden de burgers dat er geen honger, ziekte en armoede was en zij dachten: de koning heeft gelijk.
In het paleis ontstond onrust. De hofdienaren maakten zich zorgen. Niet dat zij honger hadden, ziek of arm waren, maar die niet aflatende stroom van adviseurs en onderdanen, die er steeds armoediger en hongeriger bijliepen, ondergroef hun moraal. Dit werd nog versterkt door de echo's van de koning zijn stem. Zijn 'Gelijk' klonk nog altijd, maar de woorden 'armoede', 'ziekte' en 'honger' waren er bijgekomen. En u weet hoe dat gaat met echo's: de laatste woorden vermenigvuldigen zich. En de hofdienaren keken over de kantelen en zagen het verwoeste land, de verdwenen akkers en hier en daar een lijk langs de kant van de weg. En wanneer zij in de hoogste toren zaten, zagen zij bij de grens lange rijen mensen, die met handkarren, beladen met hun schamele bezittingen, het land van mijn gelijk verlieten. Tegen elkaar mompelden zij nog dat de koning gelijk had. maar toen op een dag de kok vertrok, omdat er geen eten meer was om te koken, pakten zij ook een voor een hun spullen en trokken in de richting van de grens.
De koning had dit alles niet door. Hij zat op zijn troon en genoot van 'zijn gelijk'. De afnemende stroom bezoekers zag hij als bewijs hiervan.
'De rust is hersteld, het volk is weer gelukkig.'
Zijn kamenier wist tot het laatst toe voedsel voor hem te bemachtigen, wat hij bereidde en opdiende in de grote, mooie kristallen schalen, waarin de koning zichzelf nog altijd in duizendvoud weerkaatst zag.
En de koning dacht 'hoe kan er nu honger zijn in mijn land, wanneer ik mijn voedsel nog opgediend krijg in zulke mooie schalen? Zie je wel, ik heb altijd gelijk.'
Toen op een ochtend werd hij wakker. Hij riep om zijn kamenier. Toen deze niet kwam, riep hij nog eens en nog eens. Tot slot stapte hij zijn bed uit en ging op zoek. Eerst nog woedend, na een tijdje steeds banger. Hij liep door lege gangen, steeds geconfronteerd met zijn eigen grootheid aan de muren en kwam niemand tegen. Zijn paleis was leeg. In welke zaal, kelder of toren hij ook kwam, er was niemand meer. In de uiterste hoeken van het paleis hoorde hij zijn 'gelijk' nog nagalmen, maar ook de woorden 'honger', 'armoede', 'ziekte'. En toen hij, voor het eerst van zijn leven, over de kantelen naar zijn land keek en de verwoeste akkers zag, de lijken langs de weg, en hij, heel in de verte de kamenier met zijn koffertje de weg af zal lopen in de richting van de grens, bonkten nog slechts de woorden 'honger', 'armoede' en 'ziekte' in zijn hoofd.

Na vier dagen was hij hongerig en koud. Al die tijd had hij zich afgevraagd of een koning zonder volk wel koning was. Op de vijfde dag stond hij op, legde zijn scepter en kroon op de troon en liep met gebogen hoofd het paleis uit. Hij sloeg de lange weg in die hem dwars door zijn land heen naar de grens van ‘zijn gelijk' zou voeren.
Vrij naar een verhaal van Wiebe Veenbaas (Op verhaal komen)
bewerkt door Marcel van der Pol